Artikelen over faalangst

naar het overzicht

Faalangst: kind en ouders,
een loyale verbinding!

Door Ard Q.A. Nieuwenbroek

‘Hij heeft het niet van een vreemde!’. Uitspraak van een vader tijdens een gesprek met de mentor over de faalangst van zijn zoon. In het begeleiden van faalangstige leerlingen horen deskundigen vaak hoe ouders zelf aangeven ook last te hebben van faalangst, nu of als kind in hun eigen jeugd. 

Bij het zoeken naar oorzaken van faalangst bij leerlingen is nauwelijks empirisch materiaal beschikbaar. Het verband tussen de mate van faalangst bij ouders en hun kind  is thema van een onderzoek dat de afgelopen winter heeft plaatsgevonden onder leerlingen en ouders van vier scholen, verspreid over Nederland. In dit artikel presenteren we de resultaten en geven praktische mogelijkheden om in school effectief faalangstige leerlingen te begeleiden, juist samen met hun ouders.

Kinderen met faalangst hebben ouders met faalangst. Dat was het uitgangspunt bij het onderzoek, gebaseerd op het idee dat de loyaliteit tussen ouders en kind een rol speelt bij het ontstaan en in stand houden van faalangst. Zo’n loyale verbinding heeft een existentiële dynamiek. Je kunt als ouders niet zeggen: ‘Dat is mijn ex-dochter’, net zo goed als een kind van een ex-vader kan spreken. Een ex-vriend(in) bestaat wel, ook al kost dat natuurlijk soms best veel moeite. Maar die verhouding is niet van zijnsbetekenis.

Aan dit onderzoek, met als instrument de PMT en de PMT-K, hebben 599 brugklasleerlingen en 701 ouders deelgenomen. Bij 296 leerlingen hebben beide ouders deelgenomen. Ook is onderscheid gemaakt tussen biologische en niet-biologische ouders. Er is gewerkt met een eenmalige meting van zowel leerlingen als hun ouders. Deze  heeft plaatsgevonden in de maanden november en december 2000.

Uit het onderzoek blijkt dat er daadwerkelijk verband bestaat tussen faalangst bij kinderen en faalangst bij hun ouders.  De verklaarde variantie is echter te klein om een voorspellende waarde te mogen doen. We kunnen (nog) niet vaststellen dat ouders met faalangst ook kinderen met faalangst krijgen.

De achterliggende theorie bij dit onderzoek, de contextuele benadering van de Amerikaanse psychiater Nagy, legt sterk de nadruk op het eerder genoemde begrip ‘loyaliteit’. Dan gaat het met name om de verbinding tussen kinderen en hun biologische ouders. In het onderzoek is een verband bewezen tussen kinderen met faalangst en  faalangstige biologische ouders. Bij kinderen met niet-biologische ouders is er juist een omgekeerd effect: er is een negatief verband vastgesteld. Deze ouders zijn juist niet faalangstig.

Ook buiten de relatie kind-ouders levert het onderzoek twee interessante uitkomsten: meisjes hebben gemiddeld  meer last van faalangst dan jongens en in het westen van het land hebben zowel jongesn als meisjes meer last van faalangst dan in het oosten van ons land. We bevelen verder demografisch onderzoek dan ook zeker aan.

Begeleiding
De onderzoeksresultaten bevestigen eens te meer dat bij het, in school,  begeleiden van leerlingen met faalangst de ouders niet buitenspel kunnen blijven. De loyale verbinding tussen ouders en kind kan worden gebruikt als krachtige bijdrage voor succes. En andersom: het niet inschakelen van ouders leidt tot een lager begeleidingsresultaat of zelfs zoveel weerstand dat de begeleiding  stagneert. 

Loyaliteit zorgt ervoor dat een kind, wanneer het voor een belangrijke keuze staat, vrijwel altijd de stem van zijn ouders volgt. Dit heeft bij begeleiding van faalangstige leerlingen belangrijke consequenties.

Frank vertoont op school faalangstig gedrag. Dit wordt bevestigd in een uitvoerig gesprek tussen Frank en zijn mentor. Deze overtuigt Frank van de noodzaak deel te nemen aan een training  op school, die de volgende dag start. Na twee keer blijft Frank om onduidelijke redenen weg.

Het gedrag van Frank kan natuurlijk op verschillende manieren worden verklaard. Loyaliteit is er een van. Hij kan onbewust het idee hebben dat, nu blijkt dat hij faalangstig is, zijn ouders tekortschieten in hun opvoeding. Hij wil hen als zoon niet teleurstellen. Om dit niet te hoeven erkennen blijft hij weg. Een andere mogelijkheid is dat een van Franks ouders zelf last heeft van faalangst. Door, zonder hun expliciete toestemming en aanmoediging, te leren omgaan met zijn eigen faalangst, laat hij die ouder in de steek.

Alleen wanneer ouders achter een trainingsaanbod staan, en hun zoon daartoe uitnodigen, heeft een training werkelijk kans van slagen.  Ook bij oudere leerlingen nodigt  de mentor een leerling uit om thuis met ouders te praten over het aanbod van zo’n training .          

Beter is als de mentor ouders op school uitnodigt voor een gesprek, en hen informeert over het hoe en waarom  van zo’n training. Ouders moeten weten waar ze ‘ja’ tegen  zeggen en kunnen vervolgens thuis inspelen op de oefeningen van de training. Dat versterkt het effect en voorkomt bovendien dat ouders verbaasd reageren op bepaalde oefeningen.

Er zijn ook inmiddels positieve ervaringen opgedaan met faalangsttrainers die, lopende de training voor leerlingen, tussentijds een avond organiseren waarop samen met ouders en hun kind onderdelen uit de training worden gedemonstreerd en zelfs geoefend. Het verhoogt de kwaliteit van de dialoog, zowel tussen faalangsttrainer en ouders als tussen ouders en hun kind.

In gesprekken met ouders, los van de training op school, kan een begeleider hen helpen om als opvoeder thuis aan te sluiten bij de aanpak op school. Dan gaat het bijvoorbeeld om de balans tussen geven en ontvangen tussen ouders en kind. Elk kind wordt ‘’gevend’ geboren en wil ook blijven geven, zeker aan zijn ouders. Je ouders trots laten zijn op jezelf is voor ieder kind een krachtige ervaring in diens ontwikkeling. Soms maken ouders het een kind onmogelijk om te geven. Bij een rapport met een zes, en de rest hogere cijfers, hoort een kind vaak “En nu dat zesje nog…..”. Ze pakken het geven van het kind niet op, omdat ze bijvoorbeeld zelf als kind nooit hebben  ervaren dat hun ouders ontvingen wat zijzelf gaven. Of als kind niet hebben ontvangen. Niet ontvangende ouders prikkelen kinderen om nog meer te geven, opdat uiteindelijk toch ontvangen gaat worden. Hierdoor ontwikkelt een kind niet het besef dat hij ‘’ertoe doet”. Ook een materieel verwend kind kan in de eigen impuls om te geven  verstrikt raken. Dit ondermijnt het zelfvertrouwen en de eigenwaarde. Zo’n kind heeft niet de ervaring dat het gaat lukken in de buitenwereld. De spanning die dat oproept, is een vruchtbare bodem voor het ontwikkelen van faalangst.

Begeleiders kunnen in gesprekken met ouders, zonder daarbij therapeutisch te werken, verkennen hoe van gevende  kinderen kan worden ontvangen. Als blijkt dat ouders, vanuit hun eigen ervaringen, niet of moeizaam in de balans van  geven en ontvangen kunnen functioneren, dan is een verwijzing naar schoolexterne professionele hulp noodzakelijk. Maar veelal is een enkel gesprek over geven en ontvangen voor ouders een effectieve impuls, waar ze mee verder kunnen in de dagelijkse omgang met hun kinderen.

Ard Nieuwenbroek is werkzaam bij Ortho Consult in Esch 



naar het overzicht


© 2003 - 2006 Ortho Consult Esch. Alle rechten voorbehouden - disclaimer